Heleen heeft haar oud appartement (verhuren)
.

Gisteren is ze erheen (fietsen)
om alles schoon te maken. Ze heeft de hele dag goed (werken)
. Ze heeft de keuken (poetsen)
. Ze heeft de vloer (dweilen)
. In de living heeft ze het vasttapijt (stofzuigen)
. Ze heeft ook nog twee vuilzakken op straat (zetten)
.
's Avonds is Heleen thuis (komen)
. Ze heeft snel aardappelen (koken)
. Ze heeft zich nog (wassen)
en is vroeg naar bed (gaan)
. Ze is meteen in slaap (vallen)
en heeft (slapen)
als een roos!