);" />
© CVO Scala
Kennen en kunnen
Wat past?
Verbum presens
1. Els
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
haar buurman niet.
2. Jan
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
goed schaken.
3. Wij
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
allemaal het boek "Zo Gezegd".
4. Hagob
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
Oostende niet: toon jij hem de weg naar het station?
5. In
Het Taalbad
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
we Nederlands studeren.
6.
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
jij de directeur van onze school?
7. Wie
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
de presentator van het journaal?
8. Ik
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
volgende week niet naar de les komen.
9. Petra
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
Russisch, Arabisch en Spaans en ze
Ken
kan
kennen
kent
kunnen
ook een beetje Chinees begrijpen.
Controleer
OK